Op 15 oktober 2015 is op de website van het Europese Hof van Justitie de Conclusie van Advocaat-Generaal Mengozzi in zaak C-128/14 Staatssecretaris van Financiën tegen Het Oudeland Beheer BV (ECLI:EU:C:2015:698).

·        Moet artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat tot de maatstaf van heffing ter zake van een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn niet behoort de kostprijs van grond of andere stoffen of materialen waarvoor de belastingplichtige btw heeft betaald ter zake van de verkrijging, in dit geval door de vestiging van een zakelijk recht dat de bevoegdheid geeft een onroerend goed te gebruiken? Is dit anders indien de belastingplichtige deze btw op grond van de nationale wettelijke bepalingen – of deze op dit punt nu wel of niet in strijd zijn met de Zesde richtlijn – bij die aanschaf in aftrek heeft gebracht?

 

·        Moet in een geval als het onderhavige waarin de grond met opstal in aanbouw is verkregen met de vestiging van een zakelijk recht bedoeld in artikel 5, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn, artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat tot de maatstaf van heffing van een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn behoort de waarde van de canon, dat wil zeggen de waarde van de gedurende de looptijd dan wel de resterende looptijd van het zakelijke recht van jaar tot jaar te betalen bedragen?

 

Feiten van het hoofdgeding, nationale procedure en prejudiciële vragen

 

·        Oudeland heeft op 8 maart 2004 tegen een jaarlijks vooruit te betalen vergoeding (hierna: „jaarlijkse canon”) een recht van erfpacht verkregen op een perceel grond met daarop een opstal in aanbouw. De duur van de erfpacht is gesteld op twintig jaar. De jaarlijkse canon bedraagt 330.000 EUR.

 

·        Aangezien in Nederland de vestiging van een recht van erfpacht voor de heffing van omzetbelasting is gelijkgesteld met de levering van een onroerende zaak en derhalve is onderworpen aan omzetbelasting, is aan Oudeland ter zake van de vestiging van het recht van erfpacht een bedrag van 730 455 EUR aan omzetbelasting in rekening gebracht. Dit bedrag is overeenkomstig bijlage A, onder b), bij het Uitvoeringsbesluit en met toepassing van het relevante btw‑percentage van 19 % berekend op de gekapitaliseerde waarde (3.844.550 EUR) van de totale voor de vestiging van het recht van erfpacht overeengekomen tegenprestatie, die wordt voldaan in de vorm van een jaarlijkse canon. Oudeland heeft dit bedrag betaald aan de ondernemer die het recht van erfpacht heeft gevestigd en het vervolgens in aftrek gebracht in haar aangifte omzetbelasting over de maand maart 2004.

 

·        Na de vestiging van het recht van erfpacht heeft Oudeland de opstal doen afbouwen, waarna het als gereed kantoorpand aan haar is opgeleverd. De afbouwkosten bedroegen 1.571.749 EUR. Oudeland heeft hierover 298.632 EUR aan omzetbelasting betaald, welk bedrag zij meteen geheel in aftrek heeft gebracht. De eerste jaarlijkse canon voor het recht van erfpacht is vervallen tijdens de voltooiing van het pand en door Oudeland betaald.

 

·        Na de oplevering is Oudeland het pand met ingang van 1 juni 2004 gaan verhuren. Voor een deel van het pand (volgens de door het Koninkrijk der Nederlanden aangeleverde informatie 12,5 % van de oppervlakte ervan) heeft Oudeland, in onderlinge overeenstemming met de huurders, ontheffing gevraagd van de vrijstelling van omzetbelasting die geldt voor de verhuur van onroerende zaken. Het resterende deel van het pand, 87,5 % van de oppervlakte ervan, is vrij van omzetbelasting verhuurd.

 

·        Oudeland was van mening dat het gaan verhuren van het pand moest worden beschouwd als een interne levering in de zin van artikel 3, lid 1, onder h), van de Wet OB, welke bepaling is gebaseerd op artikel 5, lid 7, aanhef en onder a), van de Zesde richtlijn. Zij heeft derhalve omzetbelasting betaald over de verhuur van het deel van het kantoorpand waarvoor vrijstelling van omzetbelasting gold en waarvoor zij dus geen recht op aftrek had. Oudeland heeft de maatstaf van heffing gesteld op de totale afbouwkosten van het pand, exclusief omzetbelasting, vermeerderd met het bedrag van de op het moment van levering reeds vervallen jaarlijkse canon van 330.000 EUR.

 

·        De belastingdienst heeft deze benadering echter niet gevolgd en zich op het standpunt gesteld dat de maatstaf van heffing voor het gaan verhuren van het pand moest worden gebaseerd op de afbouwkosten vermeerderd met de overeenkomstig bijlage A, onder b), bij het Uitvoeringsbesluit berekende gekapitaliseerde waarde van alle canons, te weten 3.844.500 EUR. De belastingdienst heeft Oudeland daarom een naheffingsaanslag opgelegd voor het verschil tussen de door Oudeland berekende maatstaf van heffing en die welke zij zelf had berekend. De belastingdienst heeft vervolgens een door Oudeland tegen deze naheffingsaanslag ingediend bezwaar afgewezen.

 

·        Oudeland heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de Rechtbank te ’s‑Gravenhage, die het beroep heeft verworpen. Het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage, waarbij Oudeland vervolgens hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak, heeft het hoger beroep toegewezen en aldus de uitspraak van de Rechtbank te ’s‑Gravenhage, het besluit van de belastingdienst en de naheffingsaanslag vernietigd. Het Gerechtshof oordeelde dat ingevolge het bepaalde in artikel 8, lid 3, van de Wet OB de kostprijs van de door Oudeland in erfpacht gehouden grond tot de maatstaf van heffing voor de interne levering behoort en dat in dit verband moet worden uitgegaan van de waarde die de grond voor Oudeland had op het tijdstip waarop de interne levering werd verricht. Die waarde kan niet worden gelijkgesteld met de waarde die de grond op dat moment voor een eigenaar vertegenwoordigde, maar moet worden beperkt tot de canon die is betaald voorafgaande aan de afbouw van de opstal.

 

·        De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter.

 

·        Het geding bij deze rechter betreft de vraag hoe de maatstaf van heffing voor de betrokken interne levering moet worden bepaald, in het bijzonder of deze maatstaf slechts de jaarlijkse canons ter zake van de vestiging van het recht van erfpacht behoort te omvatten die op het moment van de interne levering al zijn betaald, dan wel de totale waarde van de vestiging van dit recht, overeenkomende met de gekapitaliseerde waarde van die canons.

 

·        In deze context merkt de verwijzende rechter enerzijds op dat volgens het Hof in het arrest Gemeente Vlaardingen in een zaak als de onderhavige de maatstaf van heffing bestaat uit de som van de waarde van de grond, de zich er eventueel op bevindende opstallen en de vervaardigingskosten, voor zover de belastingplichtige over die waarde en kosten nog geen omzetbelasting heeft betaald. Hij vraagt zich echter af of dit arrest aldus moet worden uitgelegd dat de kostprijsbestanddelen waarover al omzetbelasting is betaald, van de maatstaf van heffing moeten worden uitgesloten, ook wanneer de belastingplichtige de over deze bestanddelen betaalde omzetbelasting op basis van nationale bepalingen vervolgens geheel in aftrek heeft gebracht.

 

·        Anderzijds, als die kostprijsbestanddelen moeten worden betrokken in de maatstaf van heffing, vraagt de verwijzende rechter zich af hoe de waarde van het recht van erfpacht ter bepaling van die maatstaf moet worden berekend. Hij wenst met name te vernemen op welke wijze de waarde van de achtereenvolgens verschuldigde canons moet worden opgenomen in de maatstaf van heffing van een interne levering.

 

·        De Hoge Raad der Nederlanden heeft derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

1)           Moet artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat tot de maatstaf van heffing ter zake van een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn niet behoort de kostprijs van grond of andere stoffen of materialen waarvoor de belastingplichtige btw heeft betaald ter zake van de verkrijging, in dit geval door de vestiging van een zakelijk recht dat de bevoegdheid geeft een onroerend goed te gebruiken? Is dit anders indien de belastingplichtige deze btw op grond van de nationale wettelijke bepalingen – of deze op dit punt nu wel of niet in strijd zijn met de Zesde richtlijn – bij die aanschaf in aftrek heeft gebracht?

2)           Moet in een geval als het onderhavige waarin de grond met opstal in aanbouw is verkregen met de vestiging van een zakelijk recht bedoeld in artikel 5, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn, artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat tot de maatstaf van heffing van een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn behoort de waarde van de canon, dat wil zeggen de waarde van de gedurende de looptijd dan wel de resterende looptijd van het zakelijke recht van jaar tot jaar te betalen bedragen?

 

Conclusie

 

Gelet op het voorgaande geeft de Advocaat-Generaal het Hof in overweging de door de Hoge Raad der Nederlanden gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden: 

1)     De artikelen 5, lid 7, aanhef en onder a), en 11, A, lid 1, aanhef en onder b), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat belasting over de toegevoegde waarde kan worden geheven over het door een belastingplichtige voor een van belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde economische activiteit bestemmen van een onroerend goed dat is gebouwd op een perceel grond waarop de belastingplichtige een zakelijk recht heeft verkregen dat hem de bevoegdheid geeft gebruik te maken van die grond en de opstal die hij door een derde heeft doen afbouwen, met als maatstaf van heffing de waarde van het verkregen zakelijk recht en de afbouwkosten van de opstal, wanneer de belastingplichtige de belasting over de toegevoegde waarde ter zake van deze waarde en kosten al heeft betaald, maar ook volledig in aftrek heeft gebracht.

 

2)     In een zaak als in het hoofdgeding, waarin een belastingplichtige een perceel grond met een opstal in aanbouw heeft verkregen met het vestigen van een zakelijk recht, moet artikel 11, A, lid 1, aanhef en onder b), van richtlijn 77/388 aldus worden uitgelegd dat de waarde van dit zakelijk recht die moet worden begrepen in de maatstaf van heffing voor een levering in de zin van artikel 5, lid 7, aanhef en onder a), van die richtlijn, gelijk is aan de totale waarde van de resterende bedragen die nog als jaarlijkse canon moeten worden betaald op het tijdstip van de bestemming van het goed.

 

Klik hier om te worden doorverwezen naar de tekst van de conclusie zoals gepubliceerd op de website van het Europese Hof van Justitie.

 

 

Copyright – internationaltaxplaza.info

 

 

Stay informed: Subscribe to International Tax Plaza’s Newsletter! It’s completely FREE OF CHARGE!

 

or

 

Are you looking for a new tax colleague? Then place your job ad on International Tax Plaza!

 

 

 

Submit to FacebookSubmit to TwitterSubmit to LinkedIn
INTERESTING ARTICLES